Jan van Eyck blijft na zijn dood een befaamd en veelgeprezen kunstenaar, in binnen- en buitenland, tot diep in de jaren 1500. De boeken in deze zaal bewijzen dat. Zeer oude lof voor Jan van Eyck komt uit Italië. Vijftien jaar na Jans dood al schrijft de Italiaanse humanist Bartolomeo Fazio dit: “Van Eyck wordt beschouwd als de meest vooraanstaande schilder van zijn tijd.” Fazio looft Van Eyck voor zijn kennis van de optica en hij beschrijft ook enkele schilderijen die intussen verloren zijn. Schildersbiograaf Giorgio Vasari, ook een Italiaan, noemt Van Eyck in 1550 de uitvinder van de olieverf. Dat verklaart volgens Vasari zijn verbluffende realisme. En Karel van Mander, dé schildersbiograaf uit de Nederlanden, begint in 1604 zijn Schilder-boeck met – ik citeer – “de twee beroemde broers Hubert en Jan van Eyck uit Maaseik, volmaakte en schitterende schilders”. Dat de Van Eycks uit het Maasland komen, klopt vermoedelijk. Dat Jan van Eyck de olieverf uitvond, zoals Vasari en Van Mander beweren, is overdreven. Dat behoort tot de mythevorming rond zijn persoon. Van Eyck zorgt er wel voor dat glansrijk schilderen met olieverf mogelijk wordt. Ook dat is zijn omwenteling. Nog meer lofzangen tot slot komen in de 16de eeuw van Gentenaars, zoals de schilder-dichter Lucas d’Heere en de historicus Marcus Van Vaernewijck. Zij noemen Van Eyck ‘de Apelles van onze tijd’. Apelles is de Griekse hofschilder van niemand minder dan Alexander de Grote, met wie Filips de Goede zich dan weer graag identificeert. Een vergelijking met Apelles is dus een groot compliment!

Back to start